Imagens das páginas
PDF
ePub

zulke minachtende blikken uitgelokt zijn, zonder dat wij daarom noodig hebben, aan dadelijk beleedigende woorden te denken.

I: 5. Zwart 1) ben ik, maar liefelijk,

6.

Gij dochters van Jeruzalem !

Als Kedars 2) tenten, als Salomo's gordijnen.
Ziet mij niet aan, dat ik zoo zwart ben,

Omdat de zon mij zoo verbrand heeft;

De zonen mijner moeder 3) maakten zich boos op mij:

Zij plaatsten mij als hoedster op den wijnberg.

Maar mijnen wijnberg 4), mijnen EIGENEN,
Dien heb ik niet gehoed!

Van den wijnberg sprekende, ontleende zij daaraan een beeld, om weemoedig te klagen, dat zij van haren minnaar wien zij hier met haren wijnberg bedoelt zich had laten scheiden, waar.

om zij nu ook terstond tot dezen zich wendt.

1:7.

Geef mij te kennen,

Gij, wien mijne ziele liefheeft!
Waar weidt gij?

Waar legert 5) gij in het middaguur?
Opdat ik niet zij als omdolend

Bij de kudden uwer vrienden 6).

Salomo's Vrouwen.

Verbaasd, dat Sulamith zich zoo ongevoelig kan betoonen omtrent hetgeen andere maagden wel als haar hoogste geluk zouden beschou

1) Hieruit blijkt, dat Sulamith nog pas in den harem was; immers zij verklaart hare zwartheid daaruit, dat de zon haar zoo had beschenen (zoo staat er letterlijk).

2) De Kedarenen cen arabisch nomadenvolk, afstammend van Ismaels zoon, Kedar.

3) Dichterlijke omschrijving van mijne broeders," niet, gelijk Ewald wil, mijne stief broeders; waarom zij zich boos maakten? In verband met het geheele lied natuurlijk om eenige gebeurtenis, die op hare liefde betrekking had. Stellig niet om het II: 8-14, waarschijnlijker om het V: 2-7 verhaalde.

4) Denkt zij aan hare schoonheid, en vergelijkt zij dezen met haren eigen wijnberg? Niet waarschijnlijk. Ewald meent zoo; maar 't is niet dat zwart zijn, hetwelk zij betreurt, maar de scheiding van haren Minnaar.

5) Natuurlijk: uwe kudden.

6) Nml. in mijne gedachten ronddwaal bij de kudden uwer vrienden in het middaguur, om u te zoeken. Dat deze woorden tot den afwezigen Minnaar gerigt zijn, is duidelijk.

wen, namelijk om opgenomen te worden in den koninklijken harem, ja, wat meer zegt, als het voorwerp van Salomo's vurige liefde, in weelde zich te baden, en omringd te zijn door al den glans van 's konings hof, meenen deze vrouwen, dat Sulamith al zeer onver

standig is, daar zij zulk een geluk minachtende, slechts aan haren herder denkt, en naar dezen terugverlangt.

I: 8.

Indien gij niet verstandig zijt,

Gij schoone onder de vrouwen!

Ga dan maar uit, de sporen der kudden na,
En weid uwe geiten,

Bij de tenten der herders.

Deze zekerlijk vrij afgebrokene Voorzang wordt alleen begrepen door het geheele Lied, en bevat, al is het in kleine wenken, de hoofdpunten van de geheele dramatische handeling, en ook de ontknooping van het geheele drama in zich. Of, om slechts dit ééne te noemen, wanneer wij deze laatste verzen het antwoord van Salomo's vrouwen lezen, hebben wij dan reeds geen voorgevoel van de ontknooping des drama's?

EERSTE BEDRIJF.

I: 9-III: 5. Plaats: dezelfde als in den Voorzang.

BEURTZANG van Salomo en Sulamith.

I: 9-II:7. Nog altijd in den harem, en in tegenwoordigheid der andere vrouwen.

Salomo.

De koning vangt aan met Sulamith te prijzen en haar allerlei kostbare sieraden te beloven, om haar hart te winnen. Hoe weinig begrijpt hij nog hare innige liefde tot haren Beminde ! Zij verklaart hem dadelijk, dat zij innig en onafscheidelijk aan haren Minnaar verbonden is en zij was gelukkig in zijne liefde, toen de koning nog niet tegenwoordig, eer hij nog in zijne omgeving mogelijk in den harem was; zij weet geene kostbaarheden, die haar zooveel geluk zouden geven, als hare trouw aan haren Beminde, en het denken aan dezen.

I: 9.

Met een paard voor Farao's wagens
Vergelijke ik u, mijne Vriendin! 1)

1) Kan ook vertaald worden: onder Farao's spannen. Omdat Salomo echter niet denkt aan de schoonheid, en gratieuse vlugge beweging van de egyptische

I:10. Bevallig zijn uwe koonen met parelsnoeren,
Uw hals met koraalkettingen.

11.

1:12.

Gouden snoeren zullen wij u maken
Met zilveren tipjes.

Sulamith.

Eer de Koning nog in zijne omgeving was,
Gaf mijn nardus zijn geur.

13. Een buideltje myrrhe is mij mijn Beminde,
Dat aan mijnen boezem rust.

14.

Een cyprusbloemtros is mij mijn Beminde,
In de wijngaarden van En-gédi.

Salomo.

1:15. Zie, gij zijt schoon, mijne Vriendin!

Zie, gij zijt schoon, uwe oogen zijn als duiven!

Sulamith.

In plaats van dadelijk antwoord, werpt Sulamith telkens den lof, dien Salomo haar geeft, op haren Minnaar terug. Men lette op de dichterlijke schoonheden van het nu volgende. Het schoone, maar zoo eenvoudige meisje verklaart, dat het vrije grasveld, waar zij met haren Minnaar wandelt, haar lust en leven is; in huizen van cederen en cypressen gevoelt zij zich niet op hare plaats; bij koninginnen en statelijke vrouwen voegt zij niet, die eeu landmeisje, eene lelie der dalen," is.

I:16. Zie, gij zijt schoon, mijn Beminde, ook bevallig; En onze legerstede is het groen.

Salomo.

I:17. De balken onzer huizen zijn cederen,
Onze wanden cypressen.

paarden, maar veeleer aan de sierlijke leidsels en toomen, waarmeê hij nu hare parelsnoeren en koraalkettingen vergelijkt, geef ik aan mijne vertaling de voorkeur. Immers duidelijk is vs. 10 en 11 voortzetting van de vs. 9 onder een beeld uitgesprokene gedachte. De vergelijking eener schoone vrouw met een paard is ons vreemd; maar verg. Theocr. XVIII: 30, 31.

ἢ ἅρματι Θεσσαλὸς ἵππος·

Ωδε καὶ ὁ ροδόχρως 'Ελενα Λακεδαίμονι κόσμος.

Sulamith.

II: 1. Ik ben eene veldbloem van Sâron,
Eene lelie der valleijen.

Salomo.

II: 2.

Gelijk eene lelie onder de doornen,

Zoo is mijne Vriendin onder de maagden.

Sulamith.

II: 3. Gelijk een oranjeboom 1) onder de boomen des wouds,
Zoo is mijn Beminde onder de jongelingen.

In zijn schaduw te zitten, is mijn lust;
En zijne vrucht is mijn gehemelte zoet.
4. Hij voert mij naar de wijn-zaal 2),
En zijne banier over mij is de liefde.

5. Sterkt mij met rozijnen,

Verkwikt mij met oranjeappelen 3);
Want ik ben krank van liefde!

6. Zijn linkerhand zij onder mijn hoofd,
En zijn regterhand omhelze mij.

Slotstrofe van dezen Beurtzang.

7. Ik bezwere u, gij dochters van Jeruzalem!
Bij de gazellen of de hinden des velds:

Zoo gij de liefde opwekt, en zoo gij haar aandringt,
Fer het haar luste! 4)

1) Over de beteekenis van den oranjeboom, als symbool der min, zie wat wij over enkele beeldspraken uitvoeriger gezegd hebben, bl. 354, vg.

2) d. i. Hij bedwelt mij, maakt mij vrolijk door de liefdeteugen, even als in eene feestzaal de wijn vervrolijkt, bedwelmt. Zie boven, bl. 358, vg.

3) Weder symbolen; men denke niet aan eigenlijke rozijnen of oranjeappelen. 4) Zij bedoelt, dat de dochters v. J. bij haar geene liefde (tot Salomo) zullen opwekken tegen de neiging der liefde. Zij spreekt echter letterlijk over de liefde in het algemeen: beschouw de liefde als cene te heilige zaak, dan dat gij haar tegen hare eigene neiging zoudt zoeken op te wekken, wat in zich zelf onmogelijk is. Als sommige Verklaarders in dit refreinsgewijs wederkeerend vers een slaapzang zien, begrijpen zij den dichter niet. Juist in die refreinen spreekt hij de hoofdgedachten van het geheele lied uit; en op deze, zoowel als op al wat bespiegelend of reflecterend uitgesproken wordt, b. v. VIII:6, 7, moet men letten, om de bedoeling des dichters en den geest des Hooglieds te vatten.

Nu volgen twee herinneringen uit de vroegere liefdegeschiedenis van Sulamith, die wij, gelijk ook nog twee andere in het volgende Bedrijf, IDYLLEN zullen noemen, in dit Lied gevlochten. Men stelle zich voor, dat Sulamith ze aan Salomo en de dochters van Jeruzalem verhaalt met het bepaalde doel, om hem te overtuigen van de innigheid en vastheid der wederkeerige liefde van haar en haren Beminde. De bezwering der dochters van Jeruzalem, die Sulamith onmiddellijk op deze twee Idyllen laat volgen, maakt de onderstelling van zulk eenen dramatischen zamenhang gebiedend noodzakelijk, daar anders die bezwering (III: 5) in de lucht zou zweven. Eerste Idylle

(door Sulamith medegedeeld in den harem, waar zij was met Salomo en de vrouwen; men behoeft zich niet voor te stellen, dat deze Idylle onmiddellijk volgt op den pas geëindigden beurtzang; men doet zelfs beter zich eenige tusschenruimte te denken.) II: 8. Hoor!... mijn Beminde!... Zie, daar komt hij, Springend op de bergen, huppelend op de heuvelen. Mijn Beminde gelijkt eene gazelle,

9. Of een jong der herten.

Zie, hij staat al achter onzen muur 1),
Hij ziet op door de vensters,

Hij schittert door de traliën.

10. Mijn Beminde begint en spreekt mij aan:
"Sta op toch, mijne Vriendin,
"Mijne Schoone, en kom buiten!

11. Want zie, de winter is voorbij;

"De regentijd over, hij ging daarheên;

12. De bloemen komen uit op het veld, de zangtijd genaakt, "En het gekir van den tortel laat zich hooren op ons land.

13. "De vijgeboom doet zijne knoppen zwellen,

"En de wijnstokken bloeijen, zij geven geur.

"Sta op toch, mijne Vriendin,

"

Mijne Schoone, en kom buiten!"

14. "Mijne duive in de rotskloven,
"Schuilend op de steilte;

Laat mij uw aangezigt zien,
"Doe uwe stem aan mij hooren;

1) Uit dit onzen blijkt, dat zij spreekt van Minnaar, terwijl zij was in hare eigene woning.

eene ontmoeting met haren

« AnteriorContinuar »